Na de zoveelste fikse ruzie tussen zijn ouders weet Nour het wel: zijn moeder komt voorlopig niet meer terug. Terwijl Nour zich op zijn insectenverzameling stort, dwaalt vader Len in kamerjas door het huis. Beiden proberen de draad weer op te nemen. Een huis vol herinneringen wordt ingeruild voor een klein appartement in de stad. Nour komt terecht in een nieuwe klas, waar de kleurrijke Jutta meteen zijn aandacht trekt.
Ik open hun kleerkast en voel aan de kleren van Tille, aan haar truien, haar bloesjes, haar topjes, vier legplanken vol. Met brede armbewegingen haal ik elke plank leeg, alles valt door elkaar op de grond. Het is een enorme, bonte, geurende stapel, waar ik middenin ga zitten. Ik begin te sorteren, kleur bij kleur. Ik ben halverwege wanneer Len binnenkomt.
‘Wat doe je?’ vraagt hij nors.
Omdat ik niet antwoord, haalt hij de schouders op, sloft weer weg. Ik kijk hem na terwijl hij de trap afgaat, ik word opeens woedend op zijn gebogen rug, het sloffen van zijn voeten als een oude, geslagen man. Woest haal ik de stapels die ik al gemaakt had door elkaar en gooi ze over me heen. Onder de kleren blijf ik stil liggen. Het is zijn schuld dat Tille is weggegaan, en blijkbaar zo nijdig is dat ze zelfs niet meer terug wil bellen! En dan prevelt een stemmetje diep in mij: ‘Niet zijn schuld, maar jouw eigen schuld, jij had haar achterna moeten gaan. Ze verwachtte dat je haar zou volgen en jij bleef gewoon in de auto zitten. Helemaal alleen is ze vertrokken. Wat moet ze nu wel van je denken? Je hebt partij gekozen voor Len en dat kan je nooit meer goed maken.’ Ik mompel: ‘Maar Len keek zo triest. En zij ging weg van hem.’ En dan die stem weer: ‘Wat maakt het uit wie van wie weggaat, jij hebt haar hart gebroken, jij kon niet zien hoeveel verdriet ze had, met die berkenspinner in je hand en maar medelijden hebben met Len. En zij dan?’ Ik zeg: ‘Het is nog maar zesenvijftig uur en zevenentwintig minuten geleden dat Tille is weggegaan. Ze heeft al een keer gebeld en ze gooide de hoorn op omdat Len vervelend tegen haar deed, nu wacht ze met bellen tot ze er zeker van is dat ik zal opnemen.’
Ik droog mijn tranen af met een rood tricotruitje. Tille gebruikt wasverzachter met een extract van orchidee. Heel geduldig begin ik alles op te vouwen. Ik heb haar altijd graag geholpen met de was. Eerst moet je de mouwen naar binnen vouwen, met een klein knikje net boven de elleboog. Ik scheid de witte bloesjes van de gekleurde en verzin nieuwe, ordelijke stapels, met lange mouwen, korte mouwen, met bloemen bedrukt en effen. Als ik een zevental hoopjes heb, vraag ik me af wat Tille op dit moment draagt, of ze terug zal komen om haar kleren op te halen, of ze misschien een volledig nieuwe garderobe zal kopen en hoe ze al die prachtige kleren zomaar heeft kunnen achterlaten. Het laatste truitje is bruin met een brede kraag en ik vouw het te slordig op, ik leg het te haastig weg en het brengt alles aan het wankelen. Voor de tweede keer smijt ik de kleren door de kamer en terwijl ik daarmee bezig ben, gaat de telefoon.
Ik storm de trap af met twee treden tegelijk en bid dat hij zal blijven rinkelen. Len staat ernaar te staren alsof het een giftige slang is. Met één tijgersprong ben ik bij hem, gris de hoorn van de haak.
‘Hallo?’ hijg ik.
‘Met Len Meyer?’ vraagt een onbekende mannenstem.
‘Nee’, slik ik, ‘met zijn zoon.’
Len gebaart driftig dat hij niet aan de lijn wil komen.
‘Ik had graag met Len Meyer gesproken’, klinkt het ongeduldig.
Len fladdert maar door, hij beweegt zijn armen op en neer alsof hij probeert op te stijgen, ik voel een lachstuip opkomen en ga snel met mijn rug naar hem toestaan. Ik zeg: ‘Mijn vader is helaas ziek.’
‘Ziek? Ik verwachtte hem gisteren en vandaag in V. Wat is er aan de hand?’
Opeens herken ik zijn stem, het is de directeur van de schouwburg. Mijn mond wordt droog. Natuurlijk, die vraagt zich af waarom Len niet naar de repetities komt, morgen heeft hij normaal gesproken zijn tweede concert. Ik draai me hulpzoekend om naar Len, maar die heeft zich inmiddels uit de voeten gemaakt.
Ik zeg dat Len ernstig ziek is en dat er waarschijnlijk niets meer aan te doen is.
‘Wat zeg je daar? Is hij ziek? Hij kan toch morgen optreden?’
‘Nee, dat zal niet gaan’, zeg ik heel eerlijk.
‘Nou, dan moet hij wel bijna op sterven liggen. Dat aanvaard ik niet. Heb jij enig idee wat een afgelast concert mij kost? Waar haal ik zo snel een vervanger vandaan? Als dat waar is, jongeman, betekent dit meteen het einde van zijn carrière. Daar zal ik persoonlijk voor zorgen. Is je moeder daar? Roep haar aan de telefoon. En snel!’
‘Dat zal helaas onmogelijk gaan’, zeg ik gewichtig. ‘Ze bespreekt op dit moment het een en ander met de dokters.’ Dokters, in het meervoud, dat klinkt!
Aan de andere kant wordt opgehangen, dus ik leg ook neer. Ik hoor water lopen in de badkamer. Len maakt alweer een bad klaar. Straks laat zijn vel nog los. Sinds Tille weg is, ligt hij om de haverklap in bad, alsof haar weggaan een zwarte veeg op zijn lichaam heeft achtergelaten, die hij er niet afgewassen krijgt. De directeur is vast op weg hiernaartoe. Ik hoor op school te zijn en misschien weet hij zelfs dat Tille ervandoor is, zulke geruchten zweven in de lucht en de mensen ademen ze in als zuurstof. Als hij komt, zal hij Len overstuur maken, misschien steekt die dan al zijn violen in de fik. Of het hele huis en dan komen ze hem halen en ik blijf alleen achter, zonder huis, zonder Len.
Ik doe alle gordijnen dicht. Intussen loop ik koortsachtig alle mogelijkheden af. Boven me beent Len van de badkamer naar de slaapkamer en terug. Een auto stopt voor de deur. De bel mag niet rinkelen, besluit ik, dat is het voornaamste. Ik graai naar een schaar. Het draadje van de bel ligt al jaren bloot. Telkens wanneer oom Jules op bezoek komt, zegt hij dat zoiets kortsluiting kan veroorzaken en dat hij niet begrijpt hoe Len zo mooi viool kan spelen met twee linkerhanden. Het silhouet van de directeur verschijnt al in het matglas. Ik knip maar net op tijd het draadje door, en vlucht naar mijn kamer.
Door een kier in de luxaflex gluur ik voorzichtig naar beneden, mijn hart klopt in mijn keel. Ik hoor zijn schelle stem. Hij vraagt de buurman uit, ze staan allebei naar ons huis te kijken. De directeur geeft het op, onze buurman loopt nog even bewonderend om de grote auto heen. Precies op het moment dat de auto start, zet Len de kraan uit.
De badkamer is vol stoom. Zijn ogen zijn gesloten, zijn nek ligt vreemd geknakt op de rand van het bad en de voet van zijn glas maakt in het water kleine kringen.
Len spijbelt ook.
De deurbel is nu voorgoed kapot. De telefoon rinkelt nog een paar keer onheilspellend, maar ik neem niet op. Het is niet te zeggen wie er aan de andere kant van de lijn is. Lens werk, mijn school, Tille? Ik tel mee, hij gaat tien keer over. Een kwartier later rinkelt hij weer, acht keer, dan drie keer.
Ik trek de stekker uit en de stilte die volgt, is weldadig.