1927. Een klein reizend circus probeert te overleven onder het bewind van Mussolini. De broers Luca en Berio treden op met een gevaarlijk act aan de trapeze. Elke dag halen ze halsbrekende toeren uit. Ze vertrouwen elkaar blindelings, tot de jonge fotografe Yulia in hun leven komt. Dan verandert alles.
Ik zocht de weg naar huis. De straten werden breder en de huizen eenzamer, met tuinen als parken waarin de herfst al had huisgehouden, vol uitgebloeide oleanders en rozen; muurtjes met patronen in tufsteen, trappen die nergens heen leidden, oude ceders, acacia’s en door vogels volgepoepte fonteinen. Bij een splitsing koos ik voor de weg die naar beneden liep. Hij voerde langs een enorme, verwilderde tuin. Ik ging met een stok langs de spijlen van de omheining en telde de tikken. Voor een roestige poort bleef ik staan; hij was overwoekerd door stokrozen. De tuin was stil en donker, in het licht van de avond zag hij er zo geheimzinnig uit alsof hij bij een sprookje hoorde. Ik hoorde vogels, ze floten anders dan ik gewend was: met veel hoge tonen en af en toe een laag taktaktak.
Ik verstopte mijn boodschappen onder de struiken en klom over de poort. Ik ging op het gefluit af. Een breed kiezelpad leidde naar een villa met een voornaam bordes, een zuilengalerij en een trap in wit marmer. Een stokoude blauweregen klampte zich aan de daklijst vast. Ik liep om de villa heen en het vogelgefluit klonk steeds luider.
Verscholen achter een groepje cipressen stond een volière. Uit het halfdonker kwam het gedruis van vele vleugels. Ik voelde aan de klink. De deur was niet op slot en ik ging voorzichtig naar binnen. De vogels schoten nerveus alle kanten op, zoals Berio op een slechte dag. Ze waren zo snel dat ik eerst alleen flitsen opving. De allermooiste kleuren suisden voorbij: nachtwitjewit, olijfgroen, pauwenoogblauw, ijsblauw. Na een tijdje vergaten de vogels mij en ik kon ze op mijn gemak bekijken. Ze snaterden, duwden elkaar van hun stok, vlogen rakelings langs het gaas of haakten zich erin vast, sperden hun bekjes schreeuwend open, hupten over de grond en vlogen dan plotseling in een kleurige zwerm dezelfde kant uit.
Ik raapte een donsveertje op. Onbeschrijfelijk licht lag het in mijn hand. Op de grond lagen nog andere felgekleurde veren, en terwijl ik begon te rapen fantaseerde ik over alle fantastische dingen die ik ermee zou kunnen maken.
Een vogel hupte naar me toe. Hij had een gele streep op zijn kruin. Met zijn kopje schuin keek hij me aan, en knipoogde.
‘Kom maar,’ fluisterde ik.
Ik maakte een klakkend geluid met mijn tong. Hij kwam nieuwsgierig dichterbij. Hij zong, zijn borstje bewoog. ‘Sie-sie,’ zei hij.
‘Wat wil je me vertellen?’
‘Sie-sie.’
Ik stak mijn hand uit, zijn kleine tenen kromden zich rond mijn vinger. Ik hield de adem in en verroerde me niet. Het was wonderlijk hoe weinig hij woog, bijna niks, minder dan een lepeltje suiker. Voorzichtig streelde ik het kopje en de dunne, breekbare nek. Hij knipperde, een vlies schoof over de zwarte oogjes.
Toen hoorde ik achter me een klik, het klonk als het spannen van een haan. Mijn mond werd droog alsof hij zich met zand vulde. De gele vogel voelde mijn angst. Hij opende zijn klauwtjes en vloog weg. Zijn angstige wietwietwiet zorgde voor opschudding: in een mum van tijd waren alle stokken aan mijn kant leeg. Langzaam draaide ik me om. In een donkere hoek van de volière zag ik iets bewegen. Ogen glansden, en er flitste nog een derde oog: rond, zwart en spiegelend. Ik tastte naar het mes, dat altijd in de achterzak van mijn broek zat. Ik klikte het open en stak het dreigend vooruit. Mijn arm woog zwaar, alsof hij zich verzette.
‘Dat is een goudhaantje,’ zei een rustige stem.
Uit het donker kwam de contour van een gezicht tevoorschijn, vol schaduw. Een meisje zat met haar rug tegen de wand van de volière geleund. Het derde oog was de lens van een fototoestel, hij steunde op haar knie. Haar hand lag er in een beschermend gebaar overheen. We herkenden elkaar min of meer tegelijkertijd.
Ze keek naar het mes. ‘Kom je de vogels stelen?’ vroeg ze, op een toon die eerder weemoedig was dan boos.
‘Wat denk je wel?’ Ik zei het luider dan ik had bedoeld, zodat de vogels meteen weer opvlogen. Op zachtere toon vervolgde ik: ‘Ik vind ze gewoon mooi.’
Nadat ik het mes had weggestoken, wist ik met mijn handen geen blijf. Uiteindelijk propte ik ze in mijn zakken. Ik stond daar maar wat te staan. Ik liet mijn haar voor mijn ogen vallen, maar toen ik tussen mijn wimpers door keek was ze er nog steeds.
‘Je mag bij me komen zitten,’ zei ze, ‘als je dat wil. Ik vind het goed.’
Ik liet me naast haar neerzakken. Ik zocht naar iets om te zeggen, maar alle woorden schoten paniekerig weg. Mijn tong lag stil als een hagedis achter mijn tanden. Gespannen telde ik de groene vogels. Zo zaten we een poosje te zwijgen. Ik wilde niet weggaan en niet blijven. Ik wachtte af wat er zou gebeuren.