Finn Revel is 14 jaar als zijn vader naar de Noordpool vertrekt, als stuurman op de Tor Viking.
Aage zegt dat hij een radio kan maken, zodat Finn contact met zijn vader zou kunnen houden. Aan boord is immers een gloednieuw toestel waarmee je berichten in morse kan versturen.
Finns vriend Isaak gelooft er niet in. Isaak speelt dan ook liever viool en neemt Finn mee op nachtelijke rooftochten in dure villa's. Maar Finn kan de radio niet helemaal uit zijn hoofd zetten. Als op een bepaald moment zijn vader echt terug moet komen, blijkt het de enige manier om hem terug te vinden.
Ze toosten op het apparaat dat Aage zal bouwen. Finns handen trillen. Hij drinkt snel en met grote slokken. Overal in de wagon slingeren papieren, ze zijn volgekrabbeld met schetsen en berekeningen.
‘Waar zit je vader ook alweer?’ vraagt Aage.
‘In het ijs van Nova Zembla.’
‘Dat is niet niks, dan moet het bereik van de radio echt heel groot zijn. Hoe verder de afstand, hoe groter de antenne. Waar moet ik al dat materiaal vandaan halen?’
Finn is vastbesloten elk bezwaar met tegenargumenten van tafel te vegen.
‘Ik weet wel wat oude opslagplaatsen, waar niemand naar omkijkt.
‘Een grotere werkplek zou ook handig zijn.’
‘Je zou in het veerhuis kunnen werken,’ zegt Finn. ‘Daar heb je meer ruimte. We komen er nooit voor de middag.’
Hij vertelt over Isaak en Vanja, maar hij zwijgt over hun nachtelijke tochten.
‘Ik zag onlangs een afgedankte locomobiel staan langs de fjord,’ zegt Aage nadenkend. ‘Dat is een soort stoommachine op wielen. Als ik hem aan de praat zou krijgen, zouden we stroom hebben in het veerhuis. Er is hout genoeg om te stoken in de bossen, en we kunnen water van de rivier gebruiken.’
‘Dat zou geweldig zijn. Wat heb je nog meer nodig?’
‘Kristal. Dat vind je helaas niet in een opslagplaats. Pyriet werkt het beste.’
Finn zoekt in de voering van zijn jas. Het groene juweel van Vanja glanst.
‘Is dit kristal?’ vraagt hij argeloos.
Aage zoekt in een kistje naar een loep en bestudeert het kristal aandachtig.
‘Wat een mooi, gaaf stukje pyriet. Ben je wel zeker dat je dit aan een ontvanger wil opofferen? Er zullen krassen op komen. Is het van je moeder?’
‘Het is van mij,’ zegt Finn, ‘en ik vind het een goed idee om het voor een ontvanger te gebruiken.’
Aage kijkt argwanend naar Finns jas.
Ze zitten urenlang te praten. Het licht van het peertje werpt grillige schaduwen op de wanden van de wagon. Aage maakt schetsen. Het zijn schema’s waar Finn niet veel van snapt, maar ze zien er in elk geval hoopgevend ingewikkeld uit.
Het wordt donker, en niet omdat de avond valt. De lucht ruikt naar kortsluiting. Aage luistert ongerust naar de wind die met plotse stoten tegen de wagon beukt. De wieken van de windmolen draaien wild in het rond. Ze kraken vervaarlijk.
‘Er komt storm,’ zegt hij. ‘Laten we naar huis gaan.’
Ze rennen langs het spoor. Het licht van een naderende trein glijdt spookachtig over de kale takken. De wind neemt flarden van zijn cadans met zich mee. In de stad hangt de geur van verhit metaal. De straatverlichting in de Prinzessgade is uitgevallen, geknapte elektriciteitskabels zwiepen vervaarlijk heen en weer. Finn loopt nog een eindje met Aage mee; ze nemen afscheid op de hoek van de Parkveien.
De wolken zijn askleurig. Nu schijnt er nog zwak licht doorheen, maar dat verdwijnt straks ook. Aan de Torget timmert een bediende nog snel planken kruiselings voor de grote winkelramen. Havenarbeiders zijn hard aan het werk. Ze verankeren de kranen met zware kettingen, ze kijken de aanlegtouwen na en leggen extra lijnen. De Roerkuip sluit. De laatste mensen komen naar buiten en zetten hun kraag op. Het uithangbord slingert heftig piepend heen en weer. Terwijl Finn langs de kade loopt, schiet met een harde klap het voorzeil van een schip los. Het danst over het water en strijkt dan neer, als een enorme vogel. Finn luistert naar het fluiten van de wind in de takeling.
Aage beweerde onlangs dat de wind op zee geen geluid kan maken. Hij moet wachten, zei Aage, tot hij een mast vindt, een boeg, een kade, een berg, en pas dan kan hij fluisteren, of brullen. Het gebulder neemt nog toe. Finn klimt omhoog langs de ijzeren ladder die in de steile wand van de Grauwe is verankerd. Op een flinke hoogte gaat hij zitten en klampt zich aan de treden vast. Er is geen schip te zien, de zee is opgeslokt door een diepe duisternis. De wind rukt aan zijn kleren, gilt woedend in zijn oren.
Honderden drieteenmeeuwen zitten op de smalle richels, sommige glijden door de lucht en beschrijven sierlijke bochten, om dan onverwachts en met gesloten vleugels naar beneden te duiken. Er vliegen er steeds minder. Finn houdt zich stil, hij legt zijn hand tegen de koude steen. De golven slaan daverend tegen de rotsen, het voelt als een hartslag. In de zomer is de trap bedekt met zacht wollepluis, maar nu zijn de treden zo koud dat zijn handschoenen aan het ijzer blijven kleven. Vanaf de ladder kijkt hij toe hoe de storm groeit. Zwarte wolken ankeren aan de bergtoppen, en de zee is inktzwart.